Het sparen van bepaalde bloeiende of in knop staande planten bij het maaien is van groot belang voor diverse insecten die van die bloemen nog weken lang nectar kunnen nuttigen. Door selectief bloeiende planten bij maaibeurten niet te maaien ontstaat op den duur een mozaïek van bloeiende planten met een grotere variatie en daardoor een grotere en diversere groep insecten die daarvan gebruik maakt. Dit is mogelijk met een groter aantal maaibeurten dan die in reguliere onderhoudsbestekken op basis van voornamelijk financiële afwegingen toe zullen kunnen worden gelaten.
Door daarnaast niet alleen selectief om bloeiende planten heen te maaien maar er ook voor te kiezen met diverse overgangstypen mee te maaien, dus door van hellingen, oevers, schaduwrijke delen, zonnige delen juist dwars op de richting te maaien en ook dwars op de richting delen te laten staan ontstaat een nog grotere variatie in structuur.
Het mozaïek komt dus niet alleen voort uit een soort selectie tijdens het maaien op basis van de frequentie van voorkomen, maar eveneens door kleine verschillen tussen de precieze plekken waar de planten staan. Insecten kunnen immers erg selectief te werk gaan bij de keuze op welke van de aanwezige waardplanten ze eitjes af willen zetten, opdat hun kroost een zo gunstig mogelijke start in het leven krijgt.
Door te variëren in maaidata, in maaizones en in maai-intensiteit, creëren we diversiteit. Er ontstaat bijna als vanzelf meer variatie in de structuur van de vegetatie, wat bij brede bermen nog versterkt kan worden door geleidelijke overgangen van grasvegetaties over struikgewas tot bomen te creëren.
Door ieder jaar op een ander moment in het jaar te maaien ontstaat een vegetatietype waarin de levenscycli van kruiden niet bij voortduring door de maaibeurten worden beperkt, maar juist de periode waarin bloeiende planten nectar en stuifmeel aanbieden of wel de bloeiboog wordt opgerekt.
Dieren die langer doen over hun ontwikkeling dan de lengte van de bloeiboog, of anderszins afhankelijk zijn van de vegetatie waarin ze zich bevinden zullen hiervan ook profiteren. Door over langere tijd te variëren in het tijdstip van maaien, kan zo een rijker vegetatief mozaïek ontstaan.
Anders dan in het contractueel vastgelegde beheer dat vooral gericht is op een kwaliteitsbeeld en in toenemende mate floristische instandhouding, dus op het geheel aan planten, is voor veel bijen en andere insecten een grotere mate van fijnmazigheid wenselijk, omdat deze vaak gebruik maken van meerdere vegetatieve stadia van planten dan bloei alleen. Daarnaast kunnen soorten kritisch zijn op de omgeving waarin zich die verschillende vegetatieve stadia voordoen, met andere woorden het over laten staan van het ene deel heeft een ander effect dan het ongemoeid laten van een ander deel.
Het succes van een ‘bijenlandschap’ zou daarom vergroot kunnen worden door meer aspecten van het insectenleven bij het beheer in ogenschouw te nemen. Dit kan betekenen dat iemand die maait minder op basis van de agenda en meer op basis van de ontwikkeling ter plaatse handelt, het belang van bepaalde situaties in het veld herkent, deze in stand houdt of juist verstoort, zorgt voor open grond, steilwandjes, doodhout en geleidelijke vegetatieovergangen waarin bijvoorbeeld verpoppende rupsen zich kunnen ophouden. Kortom het is zaak dat de uitvoerder het beheer uitvoert op een manier die meerdere aspecten van het ecosysteem ontziet, opdat zich natuurlijke processen kunnen voltrekken.
Met het beheer van maaien en afvoeren alleen wordt het ecosysteem vooral ontzien in de aanvoer van voor planten opneembare voedingstoffen waarin vooral stikstof belangrijk is, omdat deze ook in royale mate uit de lucht of middels hondenuitwerpselen wordt aangevoerd, maar worden verblijfs-, overwinterings-, nest- of verpoppingsplekken afgevoerd en mogelijk natuurlijke processen beknot.